
Jurisprudentie
AQ5989
Datum uitspraak2004-07-26
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403936/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403936/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenfokkerij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gilze en Rijen, sectie [?], nummer [?].
Uitspraak
200403936/2.
Datum uitspraak: 26 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenfokkerij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gilze en Rijen, sectie […], nummer […].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door mr. M.K. Weterings, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. van Puijenbroek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. D. Kik, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers zijn van mening dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen, nu deze aanvraag onjuist dan wel onvolledig is en geen reëel beeld geeft van de bedrijfsvoering van de onderhavige inrichting. Zij wijzen daarbij onder andere op het gebruik van de inrit, de soort activiteiten alsmede de verkeersbewegingen.
2.2.1. De Voorzitter overweegt dat de vergunningaanvraag uit een aanvraagformulier en een tekening bestaat. Aangevraagd is een vergunning voor een paardenfokkerij met maximaal 26 paarden. Blijkens voornoemde stukken behoort bij de inrichting onder andere een bedrijfsterrein waarop een loods is gelegen. In deze loods vindt de opslag van mest, hooi en stro plaats alsmede het stallen en africhten van paarden. Op het terrein van de inrichting vinden de voor de paardenfokkerij noodzakelijke transportbewegingen met een vrachtwagen en een tractor plaats alsmede de vervoersbewegingen met een personenauto. Gelet op het vorenstaande leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dit bezwaar treft geen doel.
2.3. Verzoekers vrezen voor geluidoverlast. Zij zijn van mening dat het in opdracht van verweerder uitgevoerde akoestisch onderzoek onvoldoende aantoont dat zij geen hinder van de inrichting zullen ondervinden. Zij wijzen er in dit verband op dat van de op de tekening bij de aanvraag aangegeven inrit geen gebruik kan worden gemaakt, omdat vergunninghouder hiertoe niet gerechtigd is. Voorts betogen zij dat de in de vergunning gestelde normen niet kunnen worden nageleefd door het geluid afkomstig van de verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting.
2.3.1. De Voorzitter overweegt dat de in het akoestisch onderzoek opgenomen uitgangspunten overeenkomen met de in de aanvraag vermelde gegevens. Voorts zijn het gebruik van de inrit alsmede de woning van verzoekers in dit onderzoek meegenomen. Of vergunninghouder van deze inrit gebruik kan maken betreft een privaatrechtelijke aangelegenheid, die in deze procedure niet aan de orde is. Vergunninghouder heeft overigens ter zitting verklaard dat ten behoeve van de inrichting een andere inrit kan worden gebruikt, die uit akoestisch oogpunt ten opzichte van de bestaande inrit gunstiger ligt. De Voorzitter ziet voor het overige geen aanleiding te twijfelen aan de uitgangspunten en de uitkomsten van voornoemd akoestisch onderzoek.
Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder voor omwonenden zijn in het bestreden besluit de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 opgenomen. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat aan de in deze voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek alsmede de aard van de inrichting, het aantal paarden en het aantal verkeersbewegingen, is er naar het oordeel van de Voorzitter geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2. Dit bezwaar treft geen doel.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2004
374.